Detail Archief
Detail Archief
Archiefcategorieën: | Archievenoverzicht Gemeentearchief Schiedam 1 Archieven van de overheid 1.2 Plaatselijke instellingen met een specifieke taak 1.2.1 Rechtspraak |
Archiefnummer: | 454 |
Archiefnaam: | Archief van de gerechten van Schiedam |
Periode: | 1386 - 1811 |
Omvang: | 46,65 m. |
Meer informatie: | Beschrijving van het archief |
Minder informatie: | klik hier |
Aantekening: | |
In de inventaris zijn verwijzingen naar nadere toegangen opgenomen: - nadere toegangen met een link zijn digitaal beschikbaar - nadere toegangen met alleen een nummer moeten aangevraagd en geraadpleegd worden in de studiezaal - de nadere toegangen zonder nummer zijn direct raadpleegbaar in de studiezaal | |
Toegang: | |
454 Inventaris van het archief van de Gerechten van Schiedam, 1386-1811 N.J.M. Dresch, 1918 | |
Beschrijving van het archief | |
Geschiedenis van het archief: | |
De inventaris van de Gerechten van Schiedam, 1386-1811 heeft oorspronkelijk onderdeel uitgemaakt van de inventaris van “de archieven der Colleges, die over het tegenwoordig gebied der Gemeente Schiedam rechtspraak hebben uitgeoefend en van de Notarissen die er hebben gefungeerd, 1344-1811”, N.J.M. Dresch 1918. Ook bekend als de inventaris van de Oud Rechterlijke Archieven (ORA).
Dresch 1918:
“In 1889 bezocht Mr. P.A.N.S. van Meurs, Rijksarchivaris, belast met het beheer van de 4e afdeling van het Algemeen Rijksarchief, de voornaamste stedelijke archieven in de Provincie Zuid-Holland, waaronder... Lees meer De inventaris van de Gerechten van Schiedam, 1386-1811 heeft oorspronkelijk onderdeel uitgemaakt van de inventaris van “de archieven der Colleges, die over het tegenwoordig gebied der Gemeente Schiedam rechtspraak hebben uitgeoefend en van de Notarissen die er hebben gefungeerd, 1344-1811”, N.J.M. Dresch 1918. Ook bekend als de inventaris van de Oud Rechterlijke Archieven (ORA). Dresch 1918: “In 1889 bezocht Mr. P.A.N.S. van Meurs, Rijksarchivaris, belast met het beheer van de 4e afdeling van het Algemeen Rijksarchief, de voornaamste stedelijke archieven in de Provincie Zuid-Holland, waaronder ook Schiedam, ter opsporing van de daar aanwezige oude rechterlijke archieven, om deze, ingevolge de bij Koninklijke Besluiten vastgestelde regeling, naar het Algemeen Rijksarchief te ‘s-Gravenhage te kunnen doen overbrengen (“Verslagen omtrent ’s Rijks oude archieven” (VROA), 1890 blz. 3). Niet alle gemeenten stemden in de verlangde overbrenging van oud-rechterlijke archivalia toe, omdat sommige meenden, dat het Koninklijk Besluit van 9 oktober 1883 voor de rechterlijke archieven niet toepasselijk was. Schiedams Gemeentebestuur bleek evenwel tegen afgifte van de bovenbedoelde archivalia aan het Rijk geen bezwaar te hebben, zodat in 1890 en voorts in 1898 het grootste gedeelte van de hierna beschreven oude rechterlijke archieven naar het Rijksarchief is overgebracht (VROA 1890 blz. 5, 33 e.v.; idem 1898 blz. 62 e.v.). Hetgeen op de aanwinstenlijsten van 1890 en 1898 van het Algemeen Rijksarchief onder de afdeling Schiedam niet voorkomt, is later, bij inventarisatie van het z.g. administratief archief van de stad, nog te voorschijn gekomen (VROA 1912 blz. 52). Vóór tot het definitief samenstellen van deze inventaris van het oud-rechterlijk archief werd overgegaan, zijn nog enige stukken van het administratief archief in het oud-rechterlijke geplaatst en omgekeerd enige uit het oud-rechterlijk aan het stadsarchief afgestaan. De inbewaarneming van het oud-rechterlijk archief door het Rijk mag Schiedam wel bijzonder op prijs stellen, omdat genoemde archivalia zonder enig deskundig toezicht deels op de zolder van het politiebureau aan de Markt, deels op de zolder van het Stadhuis werden bewaard (“Nederlands Archievenblad” jaargang 1898/99 blz. 34). Bij schrijven van de Minister van Binnenlandse Zaken, d.d. 3 februari 1912 (No. 275/2 Afd. K.W.) werd de Algemeen Rijksarchivaris tot afgifte in bruikleen van de oude rechterlijke archieven gemachtigd. Behalve de oude rechterlijke archieven van Schiedam, zijn ook de archieven van de gerechten van de Ambachtsheerlijkheden Oud- en Nieuw-Mathenesse en Riviere en Nieuwland, Kortland en ‘s-Graveland naar het Gemeentearchief Schiedam overgebracht (zie “Jaarverslag Gemeentearchief” 1913 blz. 2). Het gebied van deze ambachtsheerlijkheden behoort thans voor het grootste deel tot het grondgebied van de Gemeente schiedam. (De gemeente Oud- en Nieuw-Mathenesse en het grootste deel van Nieuwland, Kortland en ‘s-Graveland zijn in 1867 met Schiedam verenigd: Zie Stbl. 162 van 22 december 1867 en mede Stbl. 94 van 11 juli 1855). De archieven van de Schiedamse notarissen zijn in 1912 aan Schiedam in bruikleen afgestaan (zie “Jaarverslag Gemeentearchief” 1912 blz. 1, 17). Na een bespreking met de Algemeen Rijksarchivaris, kort vóór het verschijnen van deze inventaris, over de wenselijkheid om ook het archief van de Leenkamer van het huis Mathenesse en Riviere aan het Schiedamse archief in bruikleen af te staan, stemde deze in de overbrenging van genoemd archief naar Schiedam toe. Evenals dit bijvoorbeeld met de Leenkamerarchieven in de provincie Utrecht is geschied (“Catalogus van de archieven der collegiën, die vóór 1811 binnen de tegenwoordige provincie Utrecht rechterlijke functiën uitgeoefend hebben”, door Mr. R. Fruin Th. Azn. met inleiding door Mr. S. Muller Fzn. 1893), is ook het archief van de Leenkamer van Mathenesse en Riviere in deze inventaris opgenomen, die daardoor aan volledigheid won.” | |
Rechtstitel: | Overbrenging |
Verantwoording: | |
In 2017 zijn alle inventarissen die in 1918 door N.J.M. Dresch in een verzamelinventaris waren opgenomen en beschreven - “Inventaris van de Oud Rechterlijke Archieven Schiedam” (ORA) -tot losse inventarissen per archiefvormer bewerkt. De ORA, waar de inventaris van het archief van de Gerechten van Schiedam 1386-1811 in opgenomen was, omvatte de volgende archieven:
- Gerechten van Schiedam, 1386-1811;
- Notarissen, 1604-1811;
- Gerecht van Oud-Mathenesse, 1647-1811;
- Gerecht van Nieuw-Mathenesse, 1598-1811.
- Gerecht van Nieuwland, Kortland en ’s-Graveland, 1699-1811;
- Leenkamer van het Huis ... Lees meer In 2017 zijn alle inventarissen die in 1918 door N.J.M. Dresch in een verzamelinventaris waren opgenomen en beschreven - “Inventaris van de Oud Rechterlijke Archieven Schiedam” (ORA) -tot losse inventarissen per archiefvormer bewerkt. De ORA, waar de inventaris van het archief van de Gerechten van Schiedam 1386-1811 in opgenomen was, omvatte de volgende archieven: - Gerechten van Schiedam, 1386-1811; - Notarissen, 1604-1811; - Gerecht van Oud-Mathenesse, 1647-1811; - Gerecht van Nieuw-Mathenesse, 1598-1811. - Gerecht van Nieuwland, Kortland en ’s-Graveland, 1699-1811; - Leenkamer van het Huis Mathenesse en Riviere, 1344-1811. | |
Archiefvormer: | Gerechten van Schiedam |
Bestaansperiode: | 1386-1811 |
Geschiedenis van de archiefvormer: | |
Geschiedenis van de rechtspraak in Schiedam
2.1 Eerste tijdvak, tot 1795
2.1.1 Rechten en Wetten welke de rechtspraak beheersten
Aan “die nyeuwe stede by Thuus van Rivier”, waarmee het opkomende stadje Schiedam bedoeld wordt (Unger “Bronnen voor de geschiedenis van Rotterdam”. (1907) IV blz. 742), schonk Aleid, weduwe van Jan van Avennes, 18 maart 1275 verschillende rechten en wetten (Heeringa “Rechtsbronnen der stad Schiedam”, nr. 6, 2e reeks der Uitgaven der Vereeniging t.u. der bronnen van het oude vaderlandsche recht blz. 4).
De rechtspraak werd aan de rechter of zijn stedehouder en schep... Lees meer Geschiedenis van de rechtspraak in Schiedam 2.1 Eerste tijdvak, tot 1795 2.1.1 Rechten en Wetten welke de rechtspraak beheersten Aan “die nyeuwe stede by Thuus van Rivier”, waarmee het opkomende stadje Schiedam bedoeld wordt (Unger “Bronnen voor de geschiedenis van Rotterdam”. (1907) IV blz. 742), schonk Aleid, weduwe van Jan van Avennes, 18 maart 1275 verschillende rechten en wetten (Heeringa “Rechtsbronnen der stad Schiedam”, nr. 6, 2e reeks der Uitgaven der Vereeniging t.u. der bronnen van het oude vaderlandsche recht blz. 4). De rechtspraak werd aan de rechter of zijn stedehouder en schepenen toevertrouwd. Met “rechter” wordt bedoeld: baljuw (schout). Degene die als baljuw fungeerde, was dikwijls tevens schout, terwijl het ook gebeurde, dat naast de baljuw ook een schout in het gerecht zat. De bevoegdheden in de oudste tijden van de baljuw enerzijds en van de schout anderzijds zijn, bij gebrek aan voldoende gegevens, uiterst moeilijk te omlijnen. (Zie over Baljuw- en schoutambt: de aanmerkingen blz. 147 bij Mr. P.A. v.d. Wal, “Handvesten der stad Dordrecht” 1e deel (1790) en “Rechtsboek van den Briel”, nr. 1 der Uitgaven der Vereeniging t.u. der bronnen van het oude vaderlandsche recht, 1e reeks). Hoewel in het genoemde handvest van Aleid het aantal schepenen, dat met de rechtspraak werd belast, niet is aangeduid, mag men toch aannemen, dat er steeds zeven zijn geweest. In een oorkonde van 7 januari 1286 (reproductie van de oorkonde in: Heeringa “Beschrijving van Schiedam”, 1910) werden er zeven opgesomd, terwijl men in later tijd, bijvoorbeeld bij de vermelding, dat alle schepenen present zijn, dit getal noch vermeerderd, noch verminderd ziet. De samenstelling van het gerecht te Schiedam is in de loop van de tijd zeer verschillend geweest. Bij het doorbladeren van het crimineel sententieboek (1386-1569) vinden wij in 1386 vermeld: “die baeliu (bij ontstentenis van de baljuw treedt diens substituut of stedehouder op, die echter geen burgemeester, schout of schepen is) --- mitten scoute ende mitten goeden luden van den gherechte”, in 1387: den baljuw met den schout en “ghemiene recht”, in 1393: “die rechter mitten goeden luden van den gherechte”, in 1396: “die bailiu --- mitten scoute ende mitten anders den goeden luden van den gherechte”, 1434: “die goede luden van de gherechte van Scyedam, alse scout, burgemeesters, scepen en rade, mitte twie overmans alse Adryaen van Matenesse, bayljuw tot Sciedam ende Danel van Cralingen”, 1439: “dat gerecht van Sciedamme”, 1440: “baljuw, burgemeesters en schepenen”, en nog tal van andere combinaties. Van 1499 af is de titel meestal bij afwisseling, “baljuw, burgemeesteren en die van de gherechte”, “baljuw, burgemeesteren en schepenen”, of “baljuw mitten gerecht”. Merkwaardig zijn vooral de volgende samenstellingen van het gerecht, omdat daarin personen waren opgenomen, die onder gewone omstandigheden niet licht in een plaatselijk gerecht zullen worden gevonden: 1493: “de baeliu mitten provisoer van Scieland ende anders die guede luyden van den gerechte” (De provisor wordt verder aangeduid “als officier ende dienaer van mijnheer van Utrecht”), 1542: “de oud-baljuw Adriaen van Matenes mit de burgemeesters ende goede luyden van die gerechte”. Het is opmerkelijk, dat de burgemeesters eerst in 1434 (Crimineel sententieboek folio 16) in het gerecht vermeld worden, niettegenstaande zij in Schiedam reeds in 1294 aanwezig waren (Unger no. 135). In hetzelfde jaar nam ook in Dordrecht de burgemeester definitief zitting in het gerecht. (Mr. P.H. v.d. Wal, “Handvesten der stad Dordrecht” vermeldt een keur van 27 juni 1434, inhoudende dat de burgemeester bij de gemeene neeringen zal worden gekozen en hij stem en zitting zal hebben in het gerecht. In een sententie van 20 december 1440 werd de aanstelling van deze burgemeester bestempeld “als contrarie de privilegiën en rechten”). In de 16e eeuw begon de macht van de burgemeesters in het gerecht van Schiedam sterker naar voren te dringen. Van 1539 af werden de criminele sententiën bijna uitsluitend gewezen door burgemeesters en schepenen, doch het bleef ook voorkomen, dat schepenen alleen het vonnis velden. In het handvest van Aleid (“Rechtsbronnen” blz. 4) werd schepenen de bevoegdheid gegeven, in geval van twijfel, zo nodig, te Dordrecht advies te halen. Dikwijls is van die bevoegdheid gebruik gemaakt. Zelfs nog in de 18e eeuw togen zij nu en dan naar elders om rechtsgeleerden te consulteren, alvorens gevonnist werd. Aan de rechtspraak werd in de tweede helft van de 16e eeuw meer zorg besteed. Het verbaal van het verhandelde op de rechtsdagen werd uitvoeriger (Crimineel sententieboek), vermeldde wat uitgebreider het verloop van de zaak, stipuleerde de eis van de baljuw, gewaagde ook nu en dan van de verdediging (procureur of taelman), doch het eigenlijke vonnis bleef nog, als voorheen, in weinige woorden vervat. Zoals bekend, regelde de rechtspraak zich in de steden naar de overoude eigen rechten (privilegiën, oude hercomen, costumen, keuren, ordonnantiën) zowel ten aanzien van rechtsvordering en procedure, als in sententiën en executiën. (Oudste keurboek (1464) van Schiedam, “Verslagen en Mededeelingen van de vereeniging t.u. der bronnen van het oude vaderlandsche recht” deel V, blz. 230 e.v. en deel VI blz. 140 e.v.). Het beschreven landrecht, het Romeinse recht, van buiten ingevoerd, in uitgedrukte punten derogerend, was van jonger datum en deed eerst in de 16e eeuw sterker zijn invloed op de rechtspleging in de steden gelden. (Hugo de Groot. “Inleydinge tot de Hollandtsche Regtsgeleertheyt” 1e boek, 2e deel. Plakkaten van 22 januari 1515 (Gr. Plb. I. 363), 10 mei 1529 (Gr. Plb. I. 374), 7 oktober 1531 (Gr. Plb. II 1387) 4 oktober 1540 (Gr. Plb. I. 311), 26 mei 1544 (Gr. Plb. I. 321), 30 januari 1545 (Gr. Plb. I. 383). Aan de oude eigen rechten werd niettemin door de plaatselijke gerechten, ook te Schiedam, zo streng mogelijk de hand gehouden. (“Rechtsbronnen” blz. 50, voorts 89 e.v., de keuren van 1556). Het behoeft geenszins te bevreemden, dat in enkele voorredes van de ordonnantiën van de hoge overheid, de justitie betreffende, gewag gemaakt wordt van het weinig effect dat die ordonnantiën sorteerden, hoe ze zelfs in het geheel niet uitgevoerd of door verkeerde interpretatie buiten werking gesteld werden. In 1570, onder Philips II, zou de “Ordonnantie, edict ende gebodt op tstuck van de criminele justitie in de Nederlanden” (Brussel 5 juli 1570) verandering brengen in de totnogtoe gevolgde criminele rechtspleging. De ordonnantie vernietigde ineens alle plaatselijke rechten. (Zie de tekst bij Mr. B. Voorda “de Crimineele ordonnantien”. (Leiden 1792). De ordonnantie strekte - ik bepaal mij hier uitsluitend tot het zuiver rechterlijk karakter - o.a. “zoewel nopende tstellen van goede officiers ende magistraeten oft wetten, correctiën en de straff van crimen, delicten ende misdaden, als aengaende die regel ende orden van de voirseyde proceduren, om alle noodelooze superfluiteyt van uuytstellen,: als letselen van justitie te becorten ende af te weeren”. Bovendien bevatte zij het volgende “Nyet jegenstaende eenige usantien, costumen, styl, privilegien, statuuten oft particuliere ordonnancien van provincien, contreyen, steden, vlecken oft plaetsen, ter contrarien, tzy deselve gedecreteert zyn oft niet: alle welcke wy gesuspendeert ende geschorst hebben, suspenderen ende schorsen by desen. Tertyt toe deselve by geschrifte gestelt ende by ons gevisiteert ende van nyeuws geapprobeert ende gedecreteert zynde” enz. Tegelijkertijd met de criminele ordonnantie verscheen de “Instructie voor de cipiers” en 9 juli 1570 zag de “Ordonnantie aengaende den styl generael, die men voortaen sal onderhouden ende observeren in de proceduren van de criminele saken ende materiën in de Nederlanden” te Brussel het licht. Uit het tijdperk 1569-1593 is geen enkel stuk, betreffende de criminele zaken, in het oud-rechterlijk archief aanwezig. De civiele rol heeft een lacune van 1551-1583, de criminele rol van 1569-1593. De giftboeken lopen van 1565 af wél geregeld door. Omtrent de rechtspleging te Schiedam in de jaren 1569-1583 (1593) tasten wij dus in het duister. (In het hs. “beschrijving van Schiedam” van Vinck (‘Verzameling Handschriften’, inv.nr. 90) vindt men aangetekend dat in 1566 de baljuw, Salomon v.d. Houven, wegens geloofszaken, op de Voorpoorte in Den Haag gevangen werd gezet. Later is dezelfde Salomon van der Houven als kapitein onder de Watergeuzen bij de inneming van den Briel aanwezig geweest. In het certificatieboek (inv.nr. 572) staat: “Den 14 Mey 1585. Ten verzoeke van den officier hebben Gerrit Dircxs van der Wolff, tjegenwoerdich deser steede schepen ende Jan Arienss. Panser, stadtboede off geswoeren roedrager deser stede, verclaert, by den eede by hen respectieve in tstuck heurl. officie gedaen, te weeten den voornm. Gerrit Dircxs. als scheepen en Jan Aryenss, als roedrager, in den jaere 1573, 1574 en 1575 ende oeck zedert deze stede gedient heeft, ende dat in dezelfde respectieve jaeren zeer weinich, jae by maniere van spreecken, geen Regt nog Vierschaer soewel der bailliuw als andere zaecken de Magistrate aengaende (is gehouden) overmits de groot beroerte van oerlog, infaecie van de viant ende de disordre van de soldaten”. Te Rotterdam is een crimineel sententieboek van 1529-1581 bewaard gebleven. Het is opmerkelijk dat ook daar ter stede in het boek, evenals te Schiedam, een grote gaping is, n.l. van 1568 november 18 (fol. 157) tot 1579 mei 21 (fol. 158). De baljuw treedt daar nog in 1579 op als eiser “in den naam van de Conincklyke Majesteit ende van weghe dese stede”; bij de volgende sententie, van 14 mei 1580 (fol. 159)) is dit veranderd in: “in den name van den Prince van Oranje als stadhouder van tgraefschap van Hollandt ende vanweghen deser stede“). Bij de Pacificatie van Gent (8 november 1576) werd de “Crimineele ordonnansie by den hertoge van Alve gemaeckt en het gevolch ende executie van dien gesuspendeert”. (Gr. Plb. I.4, art, 5). Schiedam had waarschijnlijk vermoed, dat de stedelijke rechten weer in ere hersteld zouden worden, omdat zij reeds de 29 januari 1576 het baljuw- en schoutambt van Schiedam van de Staten kocht. (Res. Vroedschap 16 januari 1576. - 1e registre van de belastinghen enz, beginnende 1 april 1576, letter A. fol. 2336. Algemeen Rijksarchief). De Unie van, Utrecht (29 januari 1579) bracht voor de steden inderdaad het herstel van de “speciale en particuliere privilegien, vryheden, exemtien, rechten, statuten, lofelyke, ende welherbrachte costuuymen, usantien ende alle anderen haerluyder gherechtigheden”. (Gr. Plb. I.9). Hoewel de ordonnantiën van 1570 bij de Pacificatie van Gent waren geschorst en weldra de oude plaatselijke rechten werden hersteld, nam dit toch niet weg, dat “de uitmuntendheid van de voorschriften en systematische voortreffelijkheid van de crimineele ordonnantie van 1570 in de praktijk levend en werkend bleef, zodat zij van het oogenblik af - zegt Mr. W. Bilderdijk in zijn “Geschiedenis des Vaderlands” (VIe deel blz. 107-109) - “dat zij niet meer als wet kon gerekend worden, als jus non scriptum (als onbeschreven recht) en costumier recht in kracht en autoriteit won, en zelfs boven wetten, die hier of daar opkwamen, kracht behield”. Beide ordonnantiën zijn ook altijd bij de hoven van justitie in Holland als de enige fons juris criminalis (bron van crimineel recht) en enige wet in die materie erkend geworden: perpetua et unanimi sententia (door bestendig en eenparig gevoelen). (Over vergeefse pogingen om nieuwe bepalingen inzake deze materie in het leven te roepen zie Voorda, Inleiding blz. 3). De verwarring op rechtsgebied bleef in Holland na de val van Philips II aanhouden, temeer daar er voor de civiele rechtspraak nog steeds geen algemene ordonnantie in het leven was geroepen. De Staten waren dus wel genoodzaakt in een betere rechtsbedeling van de bevolking te voorzien. (In de Criminele ordonnantie van 1570 werd gezegd: dat zowel voor de criminele als civiele zaken een algemene regeling nodig was, maar aangezien “al tselffde teenre reysen nyet gevuechlycken geschien en kan” ging als meest nodig de criminele ordonnantie vóór). In 1580 verschenen twee plakkaten: 1) “Ordonnancie op tstuck van de justicie binnen de steden ende plattenlande van Holland”. (l april 1580, Gr. Plb. II 695). 2) “Ordonnancie van de Politien binnen Holland” (l april 1580, Gr. Plb. I 330). Beide werden door de deurwaarder bij het Hof van Holland te ‘s-Gravenhage, Aerent de Paep, op 20 mei 1580 te Schiedam “vercundicht ende gepubliceert”. (Beide ordonnantiën met de verklaring van Paep, door hem eigenhandig geschreven en ondertekend, bevinden zich in het archief van het ‘Stadsbestuur tot 1795’, inv.nr. 2502). Met de invoering van de hier aangeduide ordonnantiën traden geheel nieuwe voorschriften voor alle vierscharen en gerechten in Holland in werking. (Zie Merula “Synopsis praxeos civilis”. (1613) blz. 19). In de eerstgenoemde ordonnantie stond aan het slot de bepaling, dat deze zou gelden “niettegenstaande eenige costuumen, usantien ofte stylen tot noch toe contrarie desen gebruyckt, die by desen werden gederogeert”. Hieruit leidde men af, dat de costumen enz. aangaande de rechtsvordering en manier van procederen niet in alles werden verworpen, maar alleen in hetgeen in de nieuwe ordonnantie anders en tegen de costumen werd bevolen. (Mr. Simon van Leeuwen: “Manier van procedeeren ---” (1666) blz. 114). Te Schiedam bleven dan ook tal van eigen voorschriften ten aanzien van rechtsvordering en manier van procederen bestaan. In het archief bevinden zich drie registers, welke betrekking hebben op de procedure voor de vierschaar (het gerecht). Het oudste deel (inv.nr. 1), waarschijnlijk aan het eind van de 16e eeuw aangelegd, bevat nog aanvullingen tot 1628 (op folio 5 staat een laatste toevoeging van 14 oktober 1628. Het volgend deel bevat latere ampliaties, welke in het eerste ontbreken. Ook het papier is uit de 16e eeuw), het tweede (inv.nr. 2) notae van 1628 (folio 14) tot 1682 (folio 13). Hierna schijnt er nog een register te zijn geweest, omdat in het tweede deel verwezen wordt naar een volgend: (folio 22 “vide alteratie in ‘t volgend nieuboek folio 6 verso”), hetwelk echter niet inv.nr. 3, lopend tot 1772, is. Inv.nr. 2 bevat mede aantekeningen van 1628-1682 van de bij het gerecht alhier toegelaten procureurs, (fol. 13-14). In het oudste deel staat op folio 17 een niet onbelangrijke inleiding op de verzameling ordonnantiën, waaruit duidelijk blijkt de redenen, waarom deze in het leven is geroepen. (Het begin van de inleiding luidt aldus: “Alsoe dese stede Schiedam tot noch toe seer qualyck versien ende geaccommodeert is geweest van bequaeme ende, vorderlyceke keuren ende ordonnantien soo op tstuck van de justitie ende vierschaere als andersints ende oock de keuren ende ordonnantien hier voortyds op tstuck ende trayn van dien gemaeckt door lanckheyt ende verloop van tyden door onverstandt ende misbruyck, gecomen zyn tot groote disordre ende ongeregeltheyt, ende zulcx niet en sijn onderhouden ende geobserveert als twel behoorde, tot groot achterdeel ende retardement van de justitie ende gevolge van dien, mitsgaders schaeden ende interesten van de gemeente ende ingesetenen derselver stede ---”). (Deze inleiding staat ook in Keurboek IV folio 4 (archief van het ‘Stadsbestuur tot 1795’, inv.nr. 318) voorafgaande aan de ordonnantie van de procureurs of taelluyden, doch zonder datum.. Het hs. “Beschrijving van Schiedam” van Vinck vermeldt haar ook onder het opschrift: “Ordonnantie op tstuck van de justitie ende vierschaar der stadt Schiedam” op datum 25 februari 1608. In de ‘Verzameling Handschriften’, inv.nr. 16, komt zij voor als getrokken uit een register “berustende ter secretarie” met het slot: “Aldus gedaen by schout, burgemeesters en schepenen 30 mei 1616”). De verzameling heeft o.a. betrekking op de procureurs (taelluyden), boden, haring- en koopvaardijvaart, desolate boedels, preferentie, het vechten en weren van ongeregeldheden en de werkzaamheden ter secretarie. De laatste ordonnantie is van 1772. Reeds op 1 april 1578 zijn door de Vroedschap regels vastgesteld voor de salarissen van schepenen, secretarissen en boden; 13 januari 1579 stelde zij een gedetailleerde lijst vast van salarissen voor de onderscheidene werkzaamheden van de genoemde functionarissen. (archief van het ‘Stadsbestuur tot 1795’, inv.nr. 31). Deze lijst komt met wijzigingen voor in de hiervóór aangeduide delen onder de titel: “Lijst van ‘t salaris van alle depesschen ter secretarie der stede Schiedam vallende”. 2.1.2 Het rechtsgebied van de stad Een nauwkeurige omschrijving van het rechtsgebied van Schiedam, toen deze plaats in 1275 van Aleid van Henegouwen eigen rechten verkreeg, is niet te geven. Aleid had 18 maart 1272 van Diederic van Wassenaar het gerecht ten noorden van de Schie gekocht en dit gebied bij het hare gevoegd. (Alg. Rijksarchief lade EE nr. 11, gedrukt door Mr. A.A.J. Meijlink “Geschiedenis van het Hoogheemraadschap van Delfland”, bewijsstukken blz. 6). Door het gemis van een juiste afbakening van de wederzijdse rechtsgebieden ontstonden er geschillen tussen Schiedam en de heren Van Wassenaar, ambachtsheren van Kethel, welke eerst 18 januari 1315 door een uitspraak van graaf Willem III tot oplossing werden gebracht. (Dr. A. Maas “Geschiedk. overzicht der voormalige regeeringsvormen en wijzen van regtspleging te Schiedam tot 1795”. (1853) blz. 9). De graaf bepaalde: “dat onse vrijheyde van Schiedam gaen ende duure tot den uuytersten candt van den grafften Ketellwaert ende nyemandt hem gheen rechts daerbinnen en onderwinde (mocht) dan onse rechter van Schiedam”. (Dr. K. Heeringa “Beschrijving van Schiedam” (1910) blz. 5; Van Mieris II, blz. 150). Toen Schiedam zich verder uitbreidde, rees er weer een kwestie ten aanzien van de jurisdictie over enige landerijen, welke tot de heerlijkheid Kethel behoorden. De ambachtsheer van Kethel, Dirk van Wassenaar, deed 8 november 1359 afstand van zijn rechten op die landen, onder beding van een geldelijke tegemoetkoming door de stad. (Van Mieris III blz. 112). Aan de kant van Mathenesse ontstonden in de loop der tijden mede enige jurisdictiegeschillen. Hier waren het de heren van Mathenesse met wie de stad in conflict kwam. De kwestiën bepaalden zich tot de vraag onder wiens rechtsgebied enige huizen, gelegen buiten de stadswallen, aan de weg naar Delft, behoorden. Albrecht van Beieren besliste, dat men in de woningen van beide zijden recht kon doen. (Van Mieris III blz. 347, zie “Rechtsbronnen” XXVI). Onder de gunsten, welke Schiedam naderhand verkreeg, behoorde ook, dat 23 september 1394 aan schout en schepenen de uitoefening van het recht (“alle saken ende breuken”) langs de gehele haven tot in de Maas en tot op 50 gaarden afstand aan beide kanten van die haven werd toegestaan (Van Mieris III blz. 613). Hierdoor kwam het weer tot een botsing van rechten tussen de stad en de heer van Mathenesse . In 1396 werden deze kwesties uit de weg geruimd (Van Mieris III blz. 641). In een oorkonde van 4 april 1396 bevestigde Wouter van Matenesse het recht van Schiedam langs de haven, zoals het in het handvest van hertog Albrecht was aangegeven, met bijvoeging dat daaronder moet worden verstaan: “dat dagelicx recht, dat hoghe mit dat lagen”, voor zover het door Albrecht geschonkene in het ambacht van Mathenesse was gelegen. Verder: “alle recht --- totter veste, die gelegen is tusschen het Rotterdamsche poorthuys en het huys te Riviere”. In 1483 zijn van het ambacht Mathenesse nog twee boomgaarden en “alle dat recht ende heerlickheyt dairop dienende”, die Wouter van Matenesse in leen had, op last van Maximiliaan, door het Hof van Holland aan Schiedam toegevoegd. Dit geschiedde in verband met de vestingwerken van de stad (Meijlinck “Geschiedenis van het Hoogh. Delfland” Bewijsstukken blz. 19). Philips van Bourgondië had 18 juni 1460 (“Rechtsbronnen” blz. 6) bepaald, dat Schiedam 300 roeden buiten de stad “allen manieren van luden, misdadigers ende quaetdaders” mocht verbannen. Overeenkomstig deze bepaling strekte het rechtsgebied zich tot 300 roeden buiten de stad uit. In de Nieuwe keuren van 1556 wordt als rechtsgebied mede aangeduid: “buten der stede vryheyt binnen 1 vierendel myls ende tende 300 roeden”. (Op folio 30 crimineel sententieboek 1452 “buten de stede binnen 1 vierendeel myl tende der stede”. In 1464 “binnen een half myl na der stede”, “verder dan een half myl van der stede”. Zie “Verslagen en Mededeelingen van de Vereeniging tot uitgave der bronnen van het oud-vaderlandsche recht”, 6e deel nr. 2 (1911) blz. 144. Op een vraag van de baljuw van Riviere, schout van Oud-Mathenesse, tot wiens rechtsgebied het Proveniershuis (buiten de stadspoort), aan de weg naar Overschie gelegen, behoorde, werd medegedeeld, dat dit onder Schiedam ressorteerde. (Res. Vroedschap 24 januari 1707). 24 Juni 1495 (Privilegeboek folio 142 en 147) schonken Maximiliaan en Philips aan Schiedam de jurisdictie over het Frankenland (Oud- en Nieuw-West-Frankenland), welk land de stad in erfpacht had gekregen op 22 februari 1483. (Privilegeboek folio 132. Zie Meijlink Bewijsstukken blz. 20-23). Voor de rechtspraak over het Frankenland werd geen afzonderlijk college ingesteld: baljuw (schout) en schepenen van Schiedam handhaafden het recht in het Frankenland. 2.1.3 Zaken voor de vierschaar (het gerecht). Wanneer kon worden geappelleerd (11 Juni 1452 bepaalde Philips van Bourgondië dat alle zaken berecht zouden worden voor het Hof van Holland of voor de gerechten der steden. Dit was de eerste algemene bepaling. Zie verder: Groot Privilegie van Hertogin Marie 14 maart 1476. Gr. Plb. II 661; Instructie Prov. Raad 20 augustus 1531 art. 220; art. II Ordonnantie en Instructie van den Hoven van Holland in kleine zaken d.d. 21 december 1579 Gr. Plb. II 761; Plakkaat van 3 oktober 1656 Gr. Plb. III 703, voorts Gr. Plb. II 1158, 2461, en III 703. Over het begrip “Vierschaar” komt een zeer duidelijke definitie voor in het “Rechtsboek van den Briel” van J. Mathijssen. Over de plaats waar het gerecht moest zitting houden, zie Privilegie van Maximiliaan 26 mei 1480 Gr. Plb. II 675) Voor het plaatselijk gerecht (de vierschaar) kwamen alle civiele zaken tussen burgers, poorters en ingezetenen, (Vreemdelingen, te Schiedam vertoevend, konden berecht worden naar het recht van de stad; handv. Willem van Beieren 27 augustus 1412. Zie Unger “Bronnen voor de geschiedenis van Rotterdam” IV blz. 548) tenzij de personen of zaken gepriviligeerd waren in eerste instantie voor het Hof van Holland te mogen komen. Ook dienden voor het plaatselijk gerecht alle criminele zaken waarbij de baljuw (schout) ratione officii eiser was. (Uit een vonnis van 1549 maart 30 (civiele rol folio 56) “ --- ende also als nyemants broecken eysschen mach dan den officyer onser stede soe absolveren scepen den voirnoemde Benjamin vrij ende quuyt van de broecken, die hem die hoeftsmans des voirs. gilde eysschende zijn”). Bij octrooi van 13 november 1556 werd aan Schiedam, tegelijk met Brielle, Rotterdam, Gorinchem en Schoonhoven, vergund dat niemand zou mogen appelleeren van eenig vonnis door het gerecht gewezen, niet excedeerende de som van 60 ponden van 40 grooten vlaams. (“Memoriaelbouck gehouen by tyde Jans van Dam” folio 11; “Register der placaten, regten en willekeuren van Amsterdam” folio 55 en Privilegieboek folio 46). De genoemde som is 24 maart 1644 (Ampl. Instructie v.h. Hof en Hoogen Raad 24 maart 1644 Art. 3) gebracht op 150 gulden en volgens het 3e artikel van de nadere ampliatie van het Hof van Holland door de Staten bij plakkaat van 8 mei 1674 verhoogd tot 300 gulden. In criminele zaken, waarin iemand extra-ordinaris op zijn eigen confessie werd veroordeeld, stond geen appèl open (Resolutie van de Staten d.d. 10 september 1591, Gr. Plb. 1061. Er bestaat echter verschil van gevoelen over. Zie Voorda “Crim. Ordonn”. blz. 145 en 165). Overigens in andere zaken wel, behalve bij bannissementen, die definitief bij de plaatselijke rechter werden afgedaan. (Mr. Pieter Bort “Alle de wercken --- (1702) blz. 585. Over de uitoefening van de rechtspraak door de Grote Raad te Mechelen en de Hoge Raad van Holland en Zeeland zie Fruin: “Geschiedenis der Staatsinstellingen in Nederland (1901) blz. 136 e.v. en 255 e.v.). 2.1.4 De samenstelling van de rechterlijke macht Baljuw (Schout) Schiedam werd, toen het aan de graaf was gekomen (Jan van Henegouwen - na de dood van Jan I (10 november 1299) als graaf van Holland ingehuldigd - had Schiedam iets vroeger geërfd dan Holland (vóór 10 juli 1298). Zie Oorkondenboek II 1036 en Meijlink Bewijsstukken blz. 8. “De Vriend des Vaderlands” (1838) 12e deel Nr. 111 blz. 207), niet onder de baljuw van Delfland of Schieland gesteld, maar behield haar eigen baljuwschap. (Hamaker: “Rekeningen der graaflijkheid van Holland” III blz. 3. In het Rijksarchief is nog een rekening van het baljuwschap (van Willem van Haarlem) van Schiedam, van St. Andries 1389 - St. Andries 1390. (Holland Div. Rek. 873). Het ambt van baljuw pachtte men van de graaflijkheid. De pachttijd liep over een bepaald aantal jaren, ook werd het wel eens ad vitam gegund. Wanneer iemand tot baljuw werd aangesteld, maakte men daarvan een “beveelbrief” op (Heeringa “Rechtsbronnen van Schiedam” drukt op blz. XII de beveelbrief af van Goesewijn Michielssoen van 9 december 1418), waarvan de korte inhoud in de Graaflijkheidsregisters werd geregistreerd. Een enkele maal schreef men de beveelbrief in extenso af, naar welk stuk bij volgende bevelingen werd verwezen. De bevoegdheden, aan de baljuw toegekend, waren niet altijd dezelfde. Zo kreeg Dirc Jacobszone in 1354 (J.I. van Hees “De nobilibus ---”. (1829) blz. 104) de macht “scouten, boden ende andere ambachtsluden, die der balieuwen toebehoren van Schiedamme, te zetten en tontzettene wanneer ende alsoe dicke alst hem oerbaerlic duncken sal”. In een beveelbrief van 30 april 1409 (“Bevelinge” 1408-1416 Alg. Rijksarchief) werd de baljuw macht verleend “schouten, schepenen, raden, boden, gezworen boden en andere dienstluden overal in het baljuwschap te setten en te ontzetten”. In 1463, 1477 en 1528 (respectievelijk 8 augustus 1463 Charter van Philips van Bourgondië, 23 maart 1477 Charter van Maria, hertogin van Bourgondië en 24 januari 1528 Charter van Keizer Karel, zie “Rechtsbronnen” blz. 9, 12, 23) werden vaste regels gesteld ten aanzien van de bevoegdheid van de baljuw bij de verkiezing van personen in het gerecht. Opgemerkt zij, dat degene, die het baljuwschap pachtte, niet altijd persoonlijk die functie uitoefende. In een akte van 14 januari 1478 (“Reg. v.d. Comm. beginn. december anno 1477”. Alg. Rijksarchief) komt voor, dat de pachter op zich nam “om datzelve (baljuwschap) wel ende getrouwelichen te bedienen ende te regiere of te doen bedienen bij eenen andere, dair nul ende bequame toe wesende”. In het stadboek (“Rechtsbronnen” blz. 170) wordt vermeld, dat Jacob Antonyssen 5 maart 1504 de eed van het “officie van den baeliuscap van Sciedamme” had gedaan en zijn commissie had getoond. Onmiddellijk daarop volgt, dat “die baeliu Huygh Adriaenssen” zijn eed als substituut van genoemde Jacob Antonyssen deed. De naam Jacob Antonyssen komt in het crimineel sententieboek tussen 1503-1507 niet voor; wel echter in dit tijdperk die van Huygh Adriaensz. (Crim. sententieboek 23 november 1504, 14 juli 1506) met de toevoeging: baljuw! Het baljuw- en schoutambt vindt men, zoals reeds gezegd, nu eens verenigd, dan weer gescheiden. Van vóór 1351 is aangaande het schoutambt alhier nagenoeg niets van belang bekend. (Schout staat vermeld: 1294 november 29 (“Bronnen v.d. Gesch. van Rotterdam”, IV nr. 135). “De Fremery” Supplement no. 244; 1310 maart 12 Privilegieboek folio 4, van Mieris II blz. 232) Het oudste stuk, dat enig licht werpt op het schoutambt, is van 22 maart 1351 (Register E.L. 25 Noord-Holland folio I. Alg. Rijksarchief. Zie “Handvesten en Octroyen der stede Vlaardingen” (1775) blz. 384), de dag dat Willem van Beieren aan Diederic heren Jacopssone tot wederopzeggens het schoutambt en al het gerecht van Schiedam (“onse scoutambacht ende alle onse gherechte”) geeft. Meerdere van zulke aanstellingen van schouten te Schiedam (Voor Dordrecht en Delft zijn later ook schouten door de graaf aangesteld. Zie: “Ms. Privilegiën” Kon. Bibliotheek, Hds. nr. 70 B. 38, resp. folio 396 en 490) zijn niet bekend. In de graaflijkheidsregisters komen uitsluitend beveelbrieven voor van baljuwen. Veelal is er sprake van het baljuwschap “mit horen toebehoren”, maar nergens vindt men een definitie van het “toebehoren”. De 27 januari 1576 kocht de stad van de Staten van Holland en West-Friesland het baljuw- en schoutambt (Res. Vroedschap 16 januari 1576). De stad verpachtte 12 april 1578 beide ambten tegelijk, op dezelfde voorwaarden als de baljuw ze van de Koning gepacht had. De eerste verpachting liep over het tijdvak 1 januari 1577-31 december 1580. De vroedschap stelde in 1578 een nieuwe instructie voor de baljuw vast (Res. Vroedschap 12 april 1578. 20 april 1582 werd door de Rekenkamer een instructie vastgesteld voor de officieren van justitie (Gr. Plb. VI. 719). Zij is ook geregistreerd in het Electieboek (archief van het ‘Stadsbestuur tot 1795’, inv.nr. 285). Het oudste eedsformulier van de baljuw hield in, dat hij “Stedes privilegien en handvesten (moest) mainteneren, stijven ende stercken”. Van ‘s lands ordonnantiën wordt geen melding gemaakt. (Zie Electieboek 8 september 1598). Hij werd beëdigd door burgemeesters ten overstaan van schepenen), die later tal van malen is gewijzigd (O.a. in 1667, 1673, 1688, 1697, 1706. (Zie Res. Vroedschap). 25 Augustus 1655 gelastte de Vroedschap de baljuw toezicht te houden op “het gangpad tusschen Schiedam en Vlaardingen”. Hij moest de keuren van Delfland dienaangaande onderhouden en overtreders beboeten). De baljuw moest ook, toen de vergeving van het ambt door Schiedam geschiedde, jaarlijks rekening doen aan de stad (Res. Vroedschap 12 april 1578. Volgens de instructie van de baljuw van 1667 moest hij om de 2 jaren rekening doen aan burgemeesteren, of eerder, als Burgemeesteren dit wensten). In het archief zijn slechts een paar baljuwrekeningen bewaard gebleven (Zie inv.nrs. 626 en 627). De inkomsten van de baljuw schijnen niet buitengewoon groot te zijn geweest, omdat in 1634 door de stad aan de officier een som geld voor huishuur moest worden toegelegd (13 Februari 1634. Verhoogd 10 september 1638. (Res. Vroedschap). De baljuw werd uit en buiten de vroedschap gekozen. Aan het eind van de 17e eeuw hebben enige burgemeesters het ambt van baljuw bekleed, terwijl wij hier en daar vermeld vinden, dat bij het vaceren van het baljuwschap, de burgemeester als rechteiser “in naem ende vanwege de hooge overheyd” optreedt (Register van schouwingen 1647 mei 22, folio 2). Een enkelen keer zijn de functies van baljuw en burgemeester door één persoon bekleed, (Cornelis Niesen (1697) “met recommandatie op desselfs discretie van burgemeesterskamer in zaken particulieren te menageeren”). De 30e juni 1706 bepaalde de Vroedschap, dat een burgemeester of schepen, baljuw wordend, ipso facto ontslagen werd geacht van zijn ambt van burgemeester of schepen. Evenals met andere ambtenaren het geval was, moest de baljuw poorter zijn. Was hij dit niet, dan behoorde hij het poorterschap te kopen en het poortrecht te voldoen. (Daniel van der Hoeven 10 september 1598). Aangaande de werkzaamheden van de schout zij verwezen naar de ordonnantiën betreffende de justitie, uitgegaan van de hoge overheid en het stedelijk bestuur van Schiedam. Te Schiedam was het gebruik dat de schout een witte roede (“Verslagen en Mededeelingen van de Vereeniging tot uitgave der bronnen van het Oud-Vaderlandsche Recht”. Zesde deel nr. 2 (1911) blz. 153) in de hand hield (Inv.nr. 182 folio 135 (civiele rol). Bij het passeren van akten van overdracht van onroerende goederen bracht de gewoonte mee, dat partijen de handen sloegen om de roede van de schout (Hs. “Beschrijving van Schiedam” van Vinck. (‘Verzameling Handschriften’, inv.nr. 90) IVe boek, Ve hoofdstuk). In het oudste crimineel sententieboek wordt de Substituut of Stedehouder des baljuws genoemd, die bij ontstentenis van de baljuw diens functie uitoefende. In later tijd komt er te Schiedam een Substituut- of onderschout voor, wiens instructie 5 juni 1613 door de Wet werd vastgesteld (Wet, archief van het ‘Stadsbestuur tot 1795’, inv.nr. 249 folio 43). Hij moest o.a. alle bedelaars uitluiden en de baljuw assisteren bij apprehensiën. De substituut- of onderschout was ondergeschikt aan de baljuw, terwijl de dienaren wederom hem onderdanig moesten zijn. (19 Mei 1616 is de functie opgeheven (Res. Vroedschap folio 282), maar later weer hersteld. 10 juni 1783 is een onderschout door burgemeesters aangesteld. (Res. Vroedschap 12 juni 1784). In 1784, ‘86, ‘87 werd zijn salaris geregeld. (Res. Vroedschap 15 november 1784, 11 april ‘86, 20 december ‘87, en 17 april 1792). Schepenen Het aantal schepenen bedroeg te Schiedam steeds zeven. Zij werden waarschijnlijk aanvankelijk gekozen door de baljuw (Zie “Rechtsbronnen” blz. 10). In 1463 bleef dit zo (“Boergoensche charters” blz. 131). De verkiezing van schepenen geschiedde op ongeveer gelijke wijze als van Burgemeesteren (zie hierna). Voor iedere schepenplaats werd vanaf 1528 een dubbeltal ingediend, waaruit de keizer of stadhouder in de vacature voorzag. De namen van de schepenen zijn van 1482 af opgetekend in de Electieboeken (Archief van het ‘Stadsbestuur tot 1795’, inv.nrs. 284-290). Schepenen zaten zowel voor criminele als civiele zaken. Bijna geen enkel stuk van rechterlijke aard verliet de Secretarie dat niet voor schepenen was gepasseerd. Voor de geldigheid van verschillende stukken was het eis dat zij van een bepaald aantal schepenzegels moesten zijn voorzien (“Verslagen en Mededeelingen van de Vereeniging tot uitgave der bronnen van het oude vaderlandsche recht”. Vijfde deel nr. IV (1907) blz. 232). De zegels van schepenen of oud-schepenen moesten na overlijden ter vernietiging naar het stadhuis worden gebracht (Res. Vroedschap 22 november 1599 II folio 52). Het eedsformulier voor schepenen (1520-1555) vermeldt “Rechtsbronnen” blz. 188. Het is later verschillende keren gewijzigd. Burgemeesteren In 1434 vindt men voor het eerst de burgemeesters te Schiedam in het gerecht vermeld. Door wie zij vóór de 15e eeuw werden aangesteld, is onzeker. In de 15e eeuw, vóór 1463, was het vermoedelijk gebruik, dat de baljuw de twee burgemeesters koos (“Rechtsbronnen” blz. 10). Het College van XXI werd in 1463 ingesteld (“Boergoensche charters” blz. 131). De XXI kozen uit hun midden of uit andere poorters de twee burgemeesters. Burgemeesters hadden een jaar zitting en moesten vervolgens minstens een jaar rusten. De verkiezing had steeds plaats op 3 november, van 1528 af op 1 mei. De 3e november 1527 werden de burgemeesters door het Hof van Holland gecontinueerd tot 16 mei 1528; op laatstgenoemde datum stelde Karel V het college van XXIV in, dat aan de keizer of stadhouder een voordracht van vier personen uit zijn midden deed voor de burgemeestersplaatsen. Uit de dubbeltallen benoemde de keizer of stadhouder dan twee burgemeesters. In het electieboek (zie de inventaris van het ‘Stadsbestuur tot 1795’ van Heeringa) staan hun namen bij elke electie vermeld. Bij het tussentijds overlijden van een burgemeester, voorzag de baljuw in de vacature. Na het overlijden van Willem II, toen het land alleen door de Staten werd geregeerd, besloten deze op 8 december 1650, aan de steden zitting hebbend in de Staten, het recht te verlenen van eigen magistraatsbestelling. Ingevolge besluit van de Vroedschap van 21 december 1650 verzocht Schiedam aan de Staten het aantal burgemeesters met één uit te breiden (Zie Res. Vroedschap 11, 19 december 1650, 1 januari 1651 en 16 januari 1662. Vergelijk ook Maas, blz. 32). In het door de Staten verleende octrooi werd deze uitbreiding toegestaan. Van die tijd af, is het getal burgemeesters steeds drie gebleven. Aangaande de rechterlijke bevoegdheden van burgemeesters is het niet goed mogelijk zich een juist begrip te vormen. De vonnissen in criminele zowel als in civiele zaken werden aanvankelijk zowel door schepenen alleen als door schepenen en burgemeesters geveld. Hoewel het getal vonnissen, door schepenen in civiele zaken gewezen, overwegend groter is dan door schepenen en burgemeesters, begon het pas in de 17e eeuw regel te worden dat de vonnissen in civiele zaken uitsluitend door schepenen werden gewezen. In criminele zaken tegen burgers was het in de 17e eeuw gebruik dat, alvorens schepenen uitspraak deden, de processtukken in handen van Burgemeesteren werden gesteld om advies. (“Resolutie nopende de proceduren in criminele saecken: Is gelezen de resolutie genomen bij borgemeesteren ende schepenen op den 4 November laetstleden, rakende de crimineele proceduren tegens borgers deser stede vallende, sooals deselve van woorde te woorde volcht: Is naer voorgaande deliberatie goedgevonden en verstaen dat in toekomende, omme alle disputen te ontgaen, in criminele proceduren tegens burgers deser stede gehouden, waerinne naer oude herkomen de heeren schepenen gewoon sijn geweest te versoecken het advijs van de heeren burgemeesteren, soodanich sal werden geprocedeert dat den heer president, ofte iemand anders uyt het collegie daertoe te committeren, de informatiestucken ende bewijzen, mitsgaders den eisch van den heer officier, sal brengen in burgemeesterscamer ende aen haer achtbaren, overleveren, met versoeck dat de heeren burgemeesteren de heeren schepenen gelieven te dienen van haerl. consideratien en advijs, alvoren bij de heeren schepenen eenige sententie dienaengaande sal wesen gearresteert. Ende sullen de heeren burgemeesteren naer examinatie van de stucken haer advijs formeren ende aen de heeren schepenen bekent maken ofte doen bekent maken. Waernaer de heeren schepenen vrij sal staen soodanich te sententieren als haerl. in goede conscientie ende justitie sullen bevinden te behooren. Ende deselve sententie gearresteert zijnde, deselve aan de heeren burgemeesteren bekend maken. Waerop sijnde. gedelibereert, hebben de heeren vroedschappen haer de voorschreven resolutie wel laten gevallen ende dienvolgende geapprobeert gelijck haerl. deselve approberen mitsdesen”. Resolutie Vroedschap 19 november 1668). Menigmaal ontstond er een conflict ter zake de bevoegdheden van burgemeesters in criminele of civiele zaken. In 1702 is er een scherp geschil gerezen tussen Burgemeesteren van Schiedam en het Hof van Holland over de weigering van de baljuw om, zonder voorkennis en goedkeuring van Burgemeesteren, tot een door het Hof bevolen arrestatie over te gaan. Deze kwestie joeg heel wat stof op en leidde zelfs tot dagvaarding van burgemeesters voor het Hof. De zaak is ook in de Staten ter tafel gebracht. Door de Staten zouden de geschillen tussen Hof en Schiedam “soo ras doenlyck getermineerd en afgedaen worden”. Het is evenwel bij de voorlopige invrijheidstelling van een gevangene gebleven, zonder dat een definitieve oplossing tot stand kwam. (Zie Res. Staten van Holl. 17 en 24 maart 1702 en 23 juni 1703. Resol. Vroedschap 1 maart 1702-29 mei 1703; Verslag Gemeentearchief, 1911 blz. 5). Uit deze aangelegenheid blijkt afdoende, dat de macht van de burgemeesters in rechtszaken en de kracht van de stedelijke rechten in die tijd nog geenszins in verval waren. De besogneboeken van Burgemeesteren (1642-1795), waarin o.m. aantekeningen over benoemingen van arbiters en voogden, het afhoren van rekeningen en meerdere zaken van rechterlijke aard, zijn met de andere archieven van Burgemeesteren opgenomen in: Heeringa “Het oud-archief der gemeente Schiedam”. Behalve de hierboven genoemde titularissen, die het gerecht vormden, zijn nog te vermelden de navolgende personen, die rechterlijke bevoegdheden bezaten en in meer of minder nauw verband tot de plaatselijke justitie stonden. Aangaande hun bevoegdheden en werkzaamheden staan in de keurboeken en ordonnantiën tal van bijzonderheden (zie “ Rechtsbronnen” en Keurboeken) “Het oud-archief der gemeente Schiedam” Overige personen met rechterlijke bevoegdheden Gezworen boden (roedragers) De stad kreeg 23 september 1394 van de graaf het recht om het “bodeampt” te vergeven (Unger: “Bronnen voor de geschiedenis van Rotterdam” IV blz. 386, Van Mieris III 613. Volgens de keuren van 1464 werd het bodeambt jaarlijks verhuurd. “Verslagen en Mededeelingen v.d. Vereen. t.u. der bronnen van het oude Vaderl. Recht”. Zesde deel nr. II (1911) blz. 150). In de oudste keuren zijn reeds bepalingen opgenomen, aangaande de werkkring van de boden, die zowel in dienst van de baljuw als van het Gerecht, Burgemeesteren en Wet waren. (Unger: “Bronnen voor de geschiedenis van Rotterdam” IV blz. 386, Van Mieris III 613. Volgens de keuren van 1464 werd het bodeambt jaarlijks verhuurd. “Verslagen en Mededeelingen v.d. Vereen. t.u. der bronnen van het oude Vaderl. Recht”. Zesde deel nr. II (1911) blz. 150). In hoofdzaak bestond hun werk in het doen van dagingen, weten, bezettingen, arresten enz., terwijl zij bovendien als kamerbewaarder bij Schepenen, Burgemeesteren en Wet fungeerden. (“Rechtsbronnen” blz. 95 en “Ordonnantie op tstuck van de justitie”). Bij ontstentenis van de schout oefende de bode diens functie uit (zie: civiele rol 1547 folio 17; 1551 folio 124). Het rangteken van de bode was een zwarte roede (“Verslagen en Mededeelingen van de Vereen, t.u. der bronnen van het oude Vaderlandsche Recht”., zesde deel nr. II (1911) blz. 150). De bode mocht zonder verlof van Burgemeesteren de stad niet verlaten; hij vergezelde de schout wanneer deze ging panden, schouwen enz. In de resolutiën van de Vroedschap, alsook van de Wet zijn aanstellingen van boden en regelingen van hun wedde e.d. geregistreerd. (Resolutie van de XXI 15 november 1524. Verslagen en Mededeelingen van de Vereen. t.u. der bronnen van het oude Vaderl. Recht”., vijfde deel nr. IV (1907) blz. 256. Res. Vroedschap 10 april 1586, 20 februari 1598; Wet 1598-1611. (archief van het Stadsbestuur tot 1795’, inv.nr. 248) folio 10, 34, 40, 47, 49, 58, 60, 63.) De boden waren verplicht in een register aantekening te houden van “alle heurluyden dadingen, arresten, citatiën ende andere exploicten”. Publieke verkopingen mochten, naar luid van de “ordonnantie op tstuck van de Justitie”, niet anders gehouden worden dan door de gezworen bode, in tegenwoordigheid van de secretaris of diens klerk. In het begin van de 16e eeuw was het nog gebruik, dat de bode ook als procureur (taelman) voor het gerecht optrad. (“Rechtsbronnen” blz. 95). In de genoemde “ordonnantie op tstuck van de justitie” werd echter de boden uitdrukkelijk verboden als procureur (taelman) op te treden. De boden oefenden met de rechter controle uit over de nachtwakers. (“Verslagen en Mededeelingen van de Vereen, t.u. der bronnen van het oude Vaderl. Recht”. Vijfde deel nr. IV (1907) blz. 243). Stads-chirurgijn De Stads-chirurgijn ontving zijn aanstelling van de Vroedschap (zie Res. Vroedschap 1586 maart 15. In de ordonn. op tstuk v.d. justitie is zijn salaris geregeld). Hij verrichtte de doodsschouw van personen die zelfmoord hadden gepleegd. Hij werd ook als deskundige gehoord in gedingen betreffende doodslag, mishandeling e.d. (schouwboeken, inv.nrs. 140-143. Over de werkkring van de chirurgijn zie: “Rechtsboek v.d. Briel”). “Reetreckers” (meestal de stadstimmerman en metselaar) Zij waren belast met het dienen van advies bij kwesties over erfscheidingen. (6 Maart 1504 is er sprake van “3 worcluyden”, die in een geding als deskundigen gehoord werden. “Verslagen en Mededeelingen in de Vereeniging tot uitgave der bronnen van het oude Vaderlandsche recht”, vijfde deel nr. IV (1907) blz. 254). De gedingen over erfscheidingen werden aanvankelijk tegelijk met andere civiele zaken op de gewone rol behandeld. (Res. Vroedschap 16 februari 1583 folio 41; zaken betreffende erfscheiding “tot discretie van den gherechte”). Van 1602 af zijn de beslissingen door de Wet genomen en in afzonderlijke registers geregistreerd (zie inv.nrs. 242-243). Scherprechter De scherprechter werd in gevallen, dat een gevangene aan “scherper examen” onderworpen moest worden, alsmede bij het voltrekken van de doodstraf of van straffen, “lijff ofte litt rakende” door de baljuw ontboden. De scherprechter oefende zijn functie in meerdere plaatsen uit. (Gr. Plb. II 1506, VI 720, 795). Indien hij te Schiedam moest optreden, werd hij door een bode herwaarts ontboden. Het was dikwijls zeer moeilijk hem te vinden. Uit een rekening van de baljuw van 1593/1598 blijkt, dat een bode van hier achtereenvolgens naar Delft, Haarlem en Vlaardingen moest reizen, om hem op te sporen en naar hier te ontbieden. Genoemde rekening bevat interessante gegevens over dit onderwerp. De baljuw betaalde de scherprechter zijn salaris en bracht dit de graaf, later (na 1576) de stad in rekening. Het schavot stond “bezyden het stadhuys” (Vonnis in Crim. sententieboek: 23 maart 1539. Later stond de galg in Galgoord). Procureurs of taelluyden Procureurs moesten, alvorens voor de vierschaar (gerecht) te mogen optreden, admissie hebben van baljuw (schout), burgemeesteren en schepenen (zie inv.nr. 2, 1628-1656 admissie verleend door schout, burgemeesteren en schepenen. In 1662, 1674 zijn de procureurs door schout en schepenen toegelaten. 22 januari 1656 legde de secretaris van Overschie, na provisionele admissie, de eed af als procureur voor het gerecht alhier). Een aantal admissies is geregistreerd in inv.nr. 2 folio 14 en 13 (1628-1682). De gebruikelijke weg was de indiening van een rekest aan de Wet, waarin verzocht werd bij de vierschaar (gerecht) te worden toegelaten. Was er admissie verleend, dan werd hiervan een akte opgemaakt, die aanvankelijk niet, maar in de 18e eeuw wel in extenso werd geregistreerd (Res. Wet. archief van het ‘Stadsbestuur tot 1795’, inv.nrs. 248-282). Een ordonnantie op de procureurs of taelluyden is geregistreerd in inv.nrs. 1, 2 en 3. (Zie ook Res. Wet. 27 februari 1772 en Keurboek IX folio 161). Veel procureurs waren tevens notaris. Secretarissen, gezworen klerken 26 December 1392 werd aan Schiedam het recht geschonken het schrijfambacht “open door den dood der stede clerc” te vergeven (Unger “Bronnen v.d.Geschiedenis van Rotterdam”. IV nr. 1239). Men mag dus aannemen, dat van toen af de stad zelf de klerk (secretaris) aanstelde. De werkzaamheden van de klerk namen met de uitbreiding van de stad geleidelijk in omvang toe, zodat deze meer hulp voor het schrijfwerk ter secretarie nodig had. Omvatte vroeger wat het werk van de klerk was ook datgene wat de secretaris moest doen (Jan Matthijssen “ Rechtsboek van Den Briel”), allengs ontstond er scheiding in het werk en werd aan een persoon het secretarisschap en aan een ander de functie van klerk toevertrouwd. Deze scheiding heeft vermoedelijk in het eerste gedeelte van de 16e eeuw plaats gehad. In het oudste deel van de resolutiën van de Vroedschap zijn beëdigingen van klerken geregistreerd. (Vr. 21 juni 1578, 31 december 1590). Bij de aanstelling van een secretaris op 11 juni 1589 (Res. Vroedschap) werd bepaald, dat hij verplicht was een klerk te houden. Een omschrijving van de wijze van aanstelling van secretarissen en klerken, hun werkkring, instructie enz., is te vinden in “Dr. Heeringa “Het oud-archief der gemeente Schiedam”. De secretarissen inden verschillende belastingen waaronder boeten op de ongefundeerde processen, (Gr. Plb. I 1985, 2242), de impost op de collaterale successie (20e, 40e penning) en op het trouwen en begraven, (Gr. Plb. I. 1952, 1962, 1970, 2248; II 2484, 2513, 2531, 2629, 2951, 3171; III 1008; IV 899, 903, 904, 905). De secretarissen waren ook belast niet het beheer van de geconsigneerde gelden, afkomstig van insolvente en andere boedels. Hiervan werd een afzonderlijk register gehouden (“het consignatieboek”). 12 Juli 1683 bepaalde de Vroedschap dat de gelden van desolate boedels gedeponeerd moesten worden bij de ordinaris thesaurier, om onder diens berusting te blijven tot de preferentie was “gepronuncieerd”. De secretaris hield echter het “consignatieboek” bij en betaalde de gelden uit. Verschillende secretarissen of hun erven zijn in gebreke gebleven het consignatieboek over te geven. (Zie Res. Vroedschap 1673 maart 20, juli 10, augustus 14, november 24; 1675 september 9, 29, oktober 30; 1678 mei 8; 1683 november 15). 2.1.5 De Rechterlijke colleges en hun werkkring Resumerende kunnen wij vaststellen, dat te Schiedam vóór 1795 de volgende rechterlijke colleges bestonden: 1. De vierschaar (het gerecht) Samengesteld uit baljuw (schout) burgemeesters en schepenen. In de tijd dat het baljuw- en schoutambt niet door één persoon werd waargenomen, gebeurde het wel dat de schout in de vierschaar niet aanwezig was. De aanwezigheid van burgemeesters was evenmin regel. Voor de vierschaar kwamen zowel de criminele als civiele zaken. Zaken wegens bekeuring door de baljuw, lichte overtredingen en vergrijpen, werden op de z.g. baljuws-rechtsdag behandeld en geheel afzonderlijk gehouden, (zie inv.nrs. 145-176). De zaken, welke op het Poortding en op het Gastding behandeld werden, vindt men in de civiele rol (Civiele rol: 6 mei 1548 folio 25; 3 februari 1549 folio 52; 2 maart 1549 folio 55: “is gewesen vonnisse achtervolgende trecht van poortding”) tussen het behandelde op de gewone rechtsdagen, meestal met het opschrift “Poortding” en “Gastding”. In enige andere steden (b.v. te Delft. Aanwinsten Rijksarchief 1890 20 ee) was het gebruik, voor Poort- en Gastding afzonderlijke rollen te houden, doch dit schijnt te Schiedam nooit te zijn gebeurd. Voor het Poort- en het Gastding bestonden bijzondere bepalingen, welke in de keurboeken zijn geregistreerd (Zie “Verslagen en Mededeelingen van de Vereeniging tot uitg. der bronnen van het oude vaderlandsche recht”, zesde deel nr. II (1911) blz. 151, 4 september 1529; Nieuwe Keuren 1556. Poortding (“Rechtsbronnen” blz. 90), Gastding (idem blz. 93). 2. De Wet Baljuw, (schout), burgemeesteren en schepenen. Bij de Wet was het regel dat de burgemeesters daarin zitting hadden. De Wet was zowel een rechterlijk- als administratief college, het laatste vooral in de 18e eeuw. Dit college verleende admissie aan notarissen, procureurs, stelde onderschout, boden, curators van boedels aan, behandelde kwesties betreffende erfscheidingen (vóór 1602 staan deze zaken op de civiele rol. Zie b.v. 5 augustus 1587. In 1602 is een afzonderlijk register aangelegd), zaken van geabandonneerde en verlaten boedels (Ordonnantie betreffende de desolate boedels. Preferenties tot 13 juni 1793 voor schout, burgemeesteren en schepenen), curatele, confinimenten, voogdij, nalatenschappen, geschillen over de goederen van godshuizen en kerkgenootschappen enz. Burgemeesteren convoceerden de Wet. (Res. Vroedschap 23 februari 1673, 26 februari 1711). De Wet maakte keuren en ordonnantiën aanvankelijk zonder, vanaf 27 juli 1671 onder nadere approbatie van de Vroedschap. Aangezien het bewaard gebleven archief van de Wet meer administratieve dan rechterlijke stukken bevat, is dit, met uitzondering van hetgeen in deze inventaris is opgenomen (inv.nrs. 242-244) beschreven in: Heeringa: “Het Oud-archief der gemeente Schiedam” Het aantal nummers is te klein om in deze inventaris een afzonderlijke afdeling te vormen. 3. Burgemeesteren Aanvankelijk twee, van 1650 af drie burgemeesters. Zij behandelden in hoofdzaak administratieve zaken, doch mede voor een niet onbelangrijk deel zaken van rechterlijke aard (Zie de Besogneboeken 1642-1795, archief van het ‘Stadsbestuur tot 1795, inv.nr. 341 e.v. door Heeringa). Het afhoren van rekeningen van voogden, bewindvoerders e.d. (Civiele rol 27 januari 1550 folio 81), benoeming van curators van insolvente boedels, geschillen over nalatenschappen, echtscheidingen, kleine schuldvorderingen en soortgelijke aangelegenheden werden door hen afgedaan. (Vergelijk: “civiele rol (inv.nr. 177) folio 10, 12, 81, 88, 93, 100-102 enz, en de “Besogneboeken”). Over de werkkring enz. van Schepenen-commissarissen tot de zaken voor de gemeenelands middelen, Gedeputeerden voor de inschrijving van het trouwen (Commissarissen op het stuk van de trouw of voor de huwelijkszaken) is een en ander opgenomen in de inleidingen die voorafgaan aan de inventarissen van deze afzonderlijk beschreven archieven. Voorts dient er nog de aandacht op te worden gevestigd dat ook te Schiedam arbiters of goede mannen in sommige gevallen met de afdoening van enkele civiele zaken werden belast. Zij werden gekozen door baljuw, burgemeesteren en schepenen (Resol. Vroedschap 4 april 1592 folio 246), door Burgemeesteren (Besogneboek 1 blz. 22), ook wel door de Wet. De vierschaar benoemde eveneens arbiters, soms met de bepaling de zaak, indien zij niet kon worden afgedaan, weer ter beslissing van het gerecht te brengen (Civiele rol (inv.nr. 177) 5 juli 1550 folio 99, 11 maart 1551 en folio 135). Er zijn ook gevallen bekend, dat Burgemeesteren zelf als “goede mannen” optraden (Besogneboek I blz. 38). 2.2 Tweede tijdvak, 1795-1803 De dag na de omwenteling, welke 20 januari 1795 plaats had, werden, tegelijk met het optreden van de Provisoire Regering, drie secretarissen benoemd. Schepenen en hoofdofficier werden pas later aangesteld. De 1e februari 1795 benoemde de Provisoire Regering L. den Beer tot hoofdschout (baljuw) of maire en werd de rechtspraak toevertrouwd aan een “college van civiele en crimineele justitie”. Zeven personen werden tot provisionele schepenen aangesteld. De 3e februari werd uitdrukkelijk bepaald, dat de benoeming slechts voor de lopende maand zou gelden. Blijkens de criminele rol had 14 februari 1795 de eerste zitting plaats. Van de op 6 februari in functie zijnde schepenen werden 14 februari 1795 door de Provisionele Representanten van het volk van Holland “schepenen-commissarissen voor des Gemeenelands middelen” aangewezen. De 2e maart 1795 kwam de aanstelling van schepenen weer aan de orde. Op voorstel van de Municipaliteit besloot de burgerij tot continuatie van de schepenen tot 1 april. Toen 31 maart daaropvolgend voor de verkiezing van schepenen nog geen definitieve regels waren vastgesteld, werd aan het college van schepenen de vraag gesteld of schepenen al dan niet bereid zouden zijn een verlenging van hun functie te aanvaarden. Nadat schepenen hierop bevestigend hadden geantwoord, keurde de burgerij op 1 april 1795 goed, dat zij aan zouden blijven tot een vast plan voor de verkiezing gereed zou zijn gekomen. De 6e april 1796 werd door de burgerij een reglement van bestuur voor de stad Schiedam aangenomen. In dit reglement waren bepalingen opgenomen betreffende de rechterlijke colleges. Hoofdofficier en zeven schepenen zouden door de wijkvergaderingen worden benoemd, terwijl “commissarissen van kleine zaken of vredemakers” mede door de stemgerechtigden gekozen zouden worden. Aan schepenen, die zelf een voorzitter kozen, werd de civiele en criminele rechtspraak opgedragen “volgens de ordonnantiën daaromtrent plaats hebbende”. “Alle burgers” - aldus het reglement - “en voords een ieder zonder onderscheid zullen zo wel in civile als crimineele zaken voor dit collegie te recht staan, terwijl alle transporten van vaste goederen en losrenten, kusting-, schuld- en bylbrieven en generaalyk alle scabinale actens voor hun gepasseerd zullen worden”. (art. 1 6e hoofdstuk). Schepenen wezen vonnis bij appel in zaken waarin door commissarissen voor de kleine zaken was gevonnist. Het college kon reglementen inzake de manier van procederen maken zoals door het college zelf gewenst, doch onder nadere approbatie van de Municipaliteit. Schepenen verkregen de bevoegdheid admissie aan procureurs te verlenen. In het reglement was ook bepaald, dat de secretarissen hun aanstelling zouden ontvangen van de Municipaliteit. Voor hen gold de instructie van 7 januari 1796 door genoemd college vastgesteld (zie ook het “Instructieboek“ in het archief van het ‘Stadsbestuur van 1795 tot 1803’, inv.nr. 2837). Voor vredemakers of commissarissen voor de kleine zaken was de 10e december 1795 een reglement vastgesteld. In 1795 en in het begin van 1796 hadden er herhaaldelijk ontslagnamen van schepenen plaats (de onophoudelijke wisselingen in de schepenbank zijn wellicht ook de aanleiding geweest, dat van 3 januari 1795-22 augustus 1795 geen resolutiën van schepenen zijn opgetekend), zodat pas vanaf de tweede helft van het jaar 1796 van een enigszins geregelde bezetting van de schepenplaatsen sprake kon zijn. (8 Juli 1796werden voor het eerst volgens het Regl. van Bestuur een hoofdofficier, 3 schepenen en 2 vredemakers gekozen). Voor de functie van hoofdofficier (baljuw), aanvankelijk ook niet lang door dezelfde persoon bekleed, werd 2 mei 1797 een instructie vastgesteld door de Municipaliteit en commissarissen van de wijken, (geregistreerd in het “Instructieboek” folio 11). Behalve de hierboven genoemde functionarissen, was er nog een onderschout, die, evenals de gerechtsboden, door de Municipaliteit werd benoemd. In het “Instructieboek” (Archief van het ‘Stadsbestuur van 1795 tot 1803’, inv.nr. 2837) vindt men op folio 1 “Conditien of instructie op welke de Municipaliteit der stad Schiedam tot wederopzeggen aanneemt den onder- of substituutschout van den bailluw en schout der stad Schiedam”. (12 maart 1795). Verzoeken betreffende confinimenten, benoeming curators van insolvente boedels, geschillen over nalatenschappen en tal van andere zaken, welke voorheen door de Wet waren behandeld, zijn vanaf 1795 door de Municipaliteit en voorts door de Raad afgedaan. 2.3 Derde tijdvak, 1803-1806 In 1803 trad een nieuw reglement voor de rechterlijke macht in werking. De 17e maart van dat jaar hechtte de Raad zijn goedkeuring aan “het Reglement voor de regterlijke magt binnen de stad Schiedam”, hetwelk de 15e april daaropvolgend door het Departementaal bestuur werd bekrachtigd (Inventaris Holland 5119 Alg. Rijksarchief). Uit dit reglement blijkt het volgende: De hoofdofficier of schout-civiel ontving zijn aanstelling van het Departementaal bestuur. De benoeming geschiedde uit een voordracht van drie personen, opgemaakt door een gemengde commissie uit het gemeentebestuur en schepenen, n.l. 4 uit elk college. Zijn benoeming gold voor de tijd van 6 jaren. Daarna was hij weer herkiesbaar. Zijn bevoegdheden zijn in het reglement omschreven. Art. 1 van bovengenoemd reglement hield in, dat de rechterlijke macht zou worden uitgeoefend door: 1) Een Kamer van schepenen, bestaande uit 7 schepenen. 2) Een Kamer van Koophandel, assurantie, avarije, en zeezaken (Zeegerecht), samengesteld uit 5 leden. De 25e juni 1803 werd het fungerend college van schepenen door de voorzitter bijeengeroepen. Het verzoek tot bijeenroeping was oorspronkelijk gedaan door secretaris Schoorn namens de Kamer van wethouders. In de zitting werd medegedeeld, dat bij besluit van 21 juni 1803 door het Departementaal bestuur van Holland nieuwe schepenen waren benoemd en de Raad was gemachtigd om het fungerend college van schepenen te ontbinden, de nieuwe schepenbank te installeren en de leden te beëdigen. De Raad had de Kamer van wethouders met de ontbinding en installatie belast. De wethouders, vergezeld door secretaris Hoekwater, werden de vergadering binnengeleid, waarna de voorlezing van het genoemde besluit volgde. De president van de Kamer van wethouders verklaarde vervolgens het college voor ontbonden. De door het Departementaal bestuur benoemde schepenen moesten rechtspreken “in naam en vanwegen het Bataafsche volk”. Drie van de benoemden werden tevens aangesteld tot “schepenen-commissarissen voor des gemeenelands middelen over de stad en ressort”. Zij werden, met uitzondering van Mr. J. Bredero, (die pas op 18 juli 1803 werd beëdigd en zitting nam) door de wethouders beëdigd. Dezelfde dag werden de nieuwe schepenen door de hoofdofficier (baljuw) geïnstalleerd. Schepenen benoemden in deze zitting een president en vice-president, die deze functie zouden bekleden tot een reglement van orde zou zijn vastgesteld. De rang van de leden werd bij de zitting door het lot bepaald en de aftreding geregeld. Commissiën werden benoemd “tot het houden der rolle van kleine zaaken” (art. 33 van het reglement), die bij toerbeurten van maand tot maand zitting zouden hebben en de manier van procederen zouden volgen van het opgeheven college van vredemakers. De president, vice-president en schepen Hoffman werd opgedragen een reglement van orde te ontwerpen. Tot het definitief reglement van orde gereed zou zijn, werden de president en vice-president belast de functies waar te nemen, welke bij het vorig college van schepenen aan de commissarissen van de maand waren opgedragen. Het ontwerpreglement van orde voor de Kamer van schepenen werd de 12e juli 1803 door schepenen goedgekeurd. Het is geregistreerd onder de resolutiën van die datum, (gealtereerd en geamplieerd 11 oktober/22 november 1806. Zie inv.nr. 13 folio 53). In de zitting van het college van schepenen van 3 juli 1803 werd een commissie benoemd, om met een commissie uit de Raad, overeenkomstig art. 43 van het “Regl. voor de regterlijke magt”, een voordracht van 3 personen op te maken voor de benoeming van een hoofdofficier. Op 12 juli werd de voordracht opgemaakt, waarna op 27 september 1803 bericht inkwam, dat Mr. B. J. Pielat van Bulderen voor de tijd van 6 jaren tot hoofdofficier was benoemd. In 1806 werd tegen hoofdofficier van Bulderen een procedure aanhangig gemaakt, hetgeen er toe leidde, dat bij schrijven van 6 maart 1806 door president en raden van het Hof van Justitie te ‘s-Gravenhage aan schepenen werd medegedeeld, dat hij gedurende de procedure in zijn ambt was geschorst (zie inv.nr. 13 fol. 13). Mr. Johan Burgerhoudt, advocaat te Schiedam, aangewezen om Van Bulderen tijdelijk te vervangen, weigerde het ambt te aanvaarden, waarna Simon Rijnbende door Het Hof van Justitie te ‘s-Gravenhage met de waarneming werd belast, die hiertegen geen bezwaar bleek te hebben. Bij missive van 7 juli 1809 (zie inv.nr. 14 folio 23) werd door het Hof aan schepenen bericht, dat de bij resolutie van 6 maart medegedeelde schorsing was opgeheven. De hoofdofficier ad interim, Simon Rijnbende, legde nu zijn functie neer, waarna op 12 juli 1809 Mr. B. J. Pielat van Bulderen zijn ambt weer hervatte. Secretarissen. Was de taak van secretarissen in het reglement van bestuur van 1795 nog niet omschreven, het “reglement voor de regterlijke magt” van 17 maart 1803 bevatte hieromtrent het navolgende: Een van de stadssecretarissen, of bij wettig verzuim de gezworen klerk, moest in de gewone en buitengewone vergaderingen van de Kamer van schepenen en in die van de Kamer van koophandel aanwezig zijn. Voorts konden zij “bij alle besognes” gerequireerd worden, met uitzondering bij bijeenkomsten van commissiën. Secretarissen waren verplicht aantekening te houden van “alle resolutiën, dispositiën, berichten en andere acten”, die in de respectieve registers moesten worden geregistreerd, (art. 22). 2.4 Vierde tijdvak, 1806-1811 Het optreden van Lodewijk Napoleon - 5 juni 1806 - bracht nagenoeg geen verandering in de totnogtoe gevolgde rechtspraak: alles bleef feitelijk bij het oude. Onder de belangrijkste voorschriften, vanaf 1806 gegeven, valt te vermelden “het zenden van afschriften van crimineele sententien aan den minister van justitie en politie” (art. 5 Instr. van de Directeur-generaal van justitie en politie van het Koninkrijk Holland 14 juli 1806) en de bepaling dat niemand een “kapitale straf” mocht ondergaan, zonder dat hem vóór de executie van het vonnis gelegenheid was gegeven gratie aan de koning te verzoeken. (Zie Kon. Decreet van 21 februari 1807 en missive van de minister van justitie en politie van 5 december 1807 nr. 45). Bij Koninklijk Decreet van 30 januari 1807 (zie inv.nr. 13, 21 februari 1807) was uitdrukkelijk bevolen, dat alles op de oude voet gecontinueerd moest worden “tot dat eene aanstaande organisatie overeenkomstig de constitutioneele wetten ten dezen aanzien zal geregeld zijn” (zie inv.nr. 13 folio 70). In een schrijven van de landdrost van het Departement Maasland van 6 juni 1807 werd mededeling gedaan van het Koninklijk Decreet, volgens hetwelk voortaan vonnis moest worden gewezen “In naam des Konings”. (Koninklijk Decreet 25 mei 1807 nr. 28). 31 Juli 1807 bevatte een sententie voor het eerst het genoemde opschrift. Schepenen werden benoemd bij Koninklijk besluit (zie inv.nr. 13, 21 mei 1808 folio 131), zo ook de schepenen-commissarissen over de middelen te lande (zie inv.nr. 13, 1 juni 1808 folio 137). Het Hof van Justitie over het voormalige Departement Holland zond 20 januari 1809 aan hoofdofficier en schepenen twee exemplaren van het “Crimineel Wetboek voor het Koningrijk Holland”, gearresteerd 31 december 1808. De Landdrost van het Departement Maasland zond bij missive van 12 januari 1809 aan schepenen het Koninklijk Decreet van 31 december 1808 “houdende eenige pointen, welke bij de dadelijke invoering van het Crimineel Wetboek van het Koninkrijk zullen moeten worden nagekomen”. Volgens art. 2 van dit decreet trad de wet in werking “onmiddellijk na middernacht van 31 januari 1809”. In verband met de invoering van dit wetboek was vooral art. 3 van dit decreet van veel gewicht. Van het Hof van Justitie werd 22 april 1809 een afschrift ontvangen van het besluit van Koning Lodewijk van 24 februari 1809, waarbij het “Wetboek Napoleon ingerigt voor het Koningrijk Holland” was gearresteerd. l Mei 1809 was aangewezen als de dag, waarop het Wetboek Napoleon zou worden ingevoerd (zie inv.nr. 14 folio 9). 10 Februari 1810 ontving het gerecht te Schiedam (zie inv.nr. 14 folio 68) het K.B. van 14 juli 1809, waarbij was gearresteerd het “Wetboek op de regterlijke instellingen en regtspleging in het Koningrijk Holland”. Nadat Lodewijk Napoleon op 1 juli 1810 afstand van de troon had gedaan en Napoleon 9 juli 1810 Holland met het Franse keizerrijk had verenigd, werd te Schiedam op 24 juli 1810 (zie folio 112) een schrijven van het Hof van justitie van het vorig Departement Holland d.d. 20 juli 1810 ontvangen, betreffende inzending van een extract uit het verbaal van de Besluiten van den Prins Algem. Stedehouder van Z.M. den Keizer d.d. 16 juli, houdende onder meer de bepaling, dat voortaan rechtgesproken zal worden “In naam des Keizers”. De 29e januari 1811 vindt men voor het eerst “In naam des Keizers” boven een vonnis vermeld. Van de Landdrost van Maasland kwam een missive d.d. 26 december 1810 nr. 3 in, waarbij een besluit van de Prins Algem. Stedehouder d.d. 22 december 1810 ter kennis werd gebracht, houdende: “dat de Hollandsche rechtbanken zoo in het civiele als criminele, mitsgaders de Hoge Militaire Vierschaar, na den 1en januari 1811 zullen voortgaan recht te spreken op den ouden en gebruikelijken voet en zulks tot aan de installatie van het Keizerlijk Hof in Den Haag”. (Zie ook Décret Imperial relatif à la mise en activité des lois françaises dans les Depart. de la Hollande (nr. 6444), Bulletin des Lois no. 342). Een schrijven van gelijke strekking d.d. 27 december 1810 werd ook ontvangen van het Hof van justitie over het voormalige Departement Holland. De installatie van de “Tribuneaux judiciaires” en “Juges de paix des cantons” in het Departement van de Monden van de Maas (waaronder Schiedam behoorde), was bij Keizerlijke Decreten van 4 en 24 januari 1811 bepaald op 27 en 28 januari 1811, terwijl de installatie van het Keizerlijk Hof in Den Haag op 1 maart 1811 was vastgesteld. Alle rechtbanken, van welke natuur die ook zijn mochten, moesten toen ophouden (“tous tribuneaux de justice, de quelque nature qu’ils puissent être, venant à cesser alors”). Het gemeentebestuur van Schiedam werd door de prefect van de Monden van de Maas bij missive van 22 februari 1811 gemachtigd om “alle, zoo civiele als crimineele justitieele collegiën” op 28 februari 1811 (In de missive van de onderprefect van het Arrondissement Rotterdam d.d. 25 februari 1811, nr. 193, aan het Gemeentebestuur van Schiedam, stond woensdag 27 februari als datum aangegeven, waarop die ontbinding moest plaats hebben) te ontbinden en de secretarissen en griffiers, aan die colleges toegevoegd, “van hunne posten en uit den eed te ontslaan”. Op 28 februari 1811 werd het “collegie van hoofdofficier en schepenen” door de adjunct-maire, die de functie van maire waarnam, vergezeld door twee adjuncten, ontbonden en de secretarissen en griffiers, die aan het gerecht toegevoegd waren, van de eed ontslagen. Vervolgens geschiedde (ingevolge de instructie, voorgeschreven bij het 2e Cap. van het Keizerlijk Decreet van 8 november 1810, inhoudende “Mesures concernant les archives et le mobilier des tribuneaux supprimes”), de verzegeling van “de griffiën, archiven en andere papieren en minuten”. Gelden waren er niet in consignatie. Van een en ander werd proces-verbaal opgemaakt (archief van het ‘Stadsbestuur van 1808 tot en met 1815’, inv.nr. 3441), hetwelk aan de onderprefectuur moest worden toegezonden. De beëdiging en installatie van het Vredegerecht (waaronder behoorden: Schiedam, Oud- en Nieuw-Mathenesse, Nieuwland, ‘s-Gravenland en Kethel en Spaland), ingevolge Keizerlijk Decreet van 4 januari 1811 nr. 283, had te Schiedam ook plaats op 28 februari 1811. Het vertrek dat in het raadhuis tot dusver bij het college van hoofdofficier en schepenen in gebruik was, werd aan het vredegerecht afgestaan. Een extract uit het Decreet van 4 januari 1811, nr. 283, alsmede het ondertekend eedsformulier, werd afgegeven, om als “regtgevend bewijs” (titre constitutief) van het Vredegerecht ter griffie van dat gerecht te worden gedeponeerd als eerste stuk in zijn archief. Schiedam ressorteerde van nu af onder het Tribunal de première instance te Rotterdam. De vrederechter, later kantonrechter, bleef te Schiedam gevestigd. | |
Verwante beschrijvingseenheden: | |
Aanwijzingen voor de gebruiker
Dresch 1918:
“Onder de stukken van algemene aard van het archief van de Vierschaar zijn allereerst de registers opgenomen die betrekking hebben op de procedure voor de vierschaar (het gerecht); inv.nrs. 1-3. Alhoewel het niet absoluut vaststaat, mag toch met vrij grote zekerheid worden aangenomen, dat zij tijdens de zitting van het gerecht op de tafel ter onmiddellijke raadpleging gereed lagen. (Te Dordrecht bijvoorbeeld stond in de “Ordonnantie ende reglement op de manier van procederen” (1682) in art. 99 uitdrukkelijk voorgeschreven: “Deze ordonnantie opt buffe... Lees meer Aanwijzingen voor de gebruiker Dresch 1918: “Onder de stukken van algemene aard van het archief van de Vierschaar zijn allereerst de registers opgenomen die betrekking hebben op de procedure voor de vierschaar (het gerecht); inv.nrs. 1-3. Alhoewel het niet absoluut vaststaat, mag toch met vrij grote zekerheid worden aangenomen, dat zij tijdens de zitting van het gerecht op de tafel ter onmiddellijke raadpleging gereed lagen. (Te Dordrecht bijvoorbeeld stond in de “Ordonnantie ende reglement op de manier van procederen” (1682) in art. 99 uitdrukkelijk voorgeschreven: “Deze ordonnantie opt buffet te leggen”). Aangezien in deze delen reeds resolutiën werden opgetekend, welke later in afzonderlijke registers werden geschreven, gaan zij feitelijk aan de delen resolutiën vooraf. De tarieven van justitiekosten e.d. zijn ook onder de stukken van algemene aard ondergebracht. In het archief van de Baljuw (schout) zijn de bescheiden opgenomen welke meer in het bijzonder tot het archief van de baljuw geacht worden te behoren. Het civielboek van de baljuw, bevattend nagenoeg uitsluitend die zaken welke met geldboeten werden gestraft (de door de baljuw gedane bekeuringen), is te vinden in de afdeling Rechtspraak in boetstraffelijke zaken. Alles wat betrekking heeft tot de desolate en andere boedels treft men aan in de afdeling Civiele rechtspraak. De afdeling Vrijwillige rechtspraak bevat onder meer de registers betreffende overdracht van onroerende goederen (giftboeken), decreten, kustingen, renten, hypotheken, obligatiën, certificatiën, boelhuizen (venduen), verhuringen, verpachtingen, haring-certificatiën enz. (zie over de bepalingen, welke dienaangaande bestonden: Inv.nrs. 1-3, de “Rechtsbronnen der stad Schiedam” door K. Heeringa en de keuren en ordonnantiën in het archief van het ‘Stadsbestuur tot 1795’ inv.nrs. 315-325). Onder deze afdeling is ook een “Weesbouck”, daterend van 1546-1556, te vinden (inv.nr. 613). De akten zijn verleden voor burgemeesteren en schepenen, of schepenen alleen. Van na 1556 zijn geen registers of stukken van deze aard in het archief aanwezig. In 1560 is de eerste ordonnantie op de Weeskamer gemaakt (Heeringa “Rechtsbronnen der stad Schiedam” (1904) nr. 6, 2e reeks van de werken der Vereeniging t.u. der bronnen van het oude vaderlandsche recht blz. 340). De Secretaris was tevens belast met het secretariaat van de Weeskamer. Het archief van de Weeskamer is beschreven door K. Heeringa en te vinden in toegangsnummer 318.” In de inventaris zijn verwijzingen naar nadere toegangen opgenomen. - nadere toegangen met een link zijn digitaal beschikbaar - nadere toegangen met een nummer zijn raadpleegbaar in de studiezaal | |
Minder informatie: | klik hier |
-
Hele toegang